Samenvatting
A.A.M.M. Heijmans heeft verzocht om herziening van de conclusie van de Raad voor de Journalistiek van 25 februari 2021 inzake zijn klacht tegen De Limburger (RvdJ 2021/11). De Raad heeft het herzieningsverzoek niet inhoudelijk behandeld omdat dit niet tijdig is ingediend.
Conclusie van de Raad voor de Journalistiek
inzake het verzoek van
A.A.M.M. Heijmans
tot herziening van de conclusie van de Raad van 25 februari 2021 (RvdJ 2021/11) betreffende zijn klacht tegen
de hoofdredacteur van De Limburger
De heer A.A.M.M. Heijmans te Stramproy (verzoeker) heeft op 10 september 2021 verzocht om herziening van de conclusie van 25 februari 2021 inzake zijn klacht tegen de hoofdredacteur van De Limburger. Bij de beoordeling van het herzieningsverzoek is verder correspondentie betrokken van partijen van 29 september 2021 en van 8 en 21 oktober 2021.
Het verzoek is behandeld op de zitting van de Raad van 26 november 2021 in een herzieningskamer buiten aanwezigheid van partijen.
DE FEITEN
Verzoeker heeft op 26 juni 2020 een klacht ingediend tegen De Limburger. De klacht heeft betrekking op de volgende journalistieke gedragingen en artikelen:
1. een telefoongesprek van journalist Bots met de heer Rondhuis van 30 januari 2020;
2. een bezoek van journalisten Bots en Janssen aan de heer Lemmen van 13 februari 2020;
3. een telefoongesprek van journalist Bots met mevrouw Coolen van 17 februari 2020;
4. het artikel “Burgemeester Heijmans wil aftreden en meldt zich ziek. Mag dat wel?” van 15 mei 2020;
5. het artikel “Burgemeester Jos Heijmans wilde documenten geheimhouden” van 15 mei 2020;
6. het artikel “Gunt Weerter politiek Heijmans paar maanden bonus, of strooit ze zout in de wonde?” van 24 juni 2020;
7. het artikel “Burgemeester Heijmans gebruikte rijksgeld om Syrisch gezin te laten onderduiken” van 30 juni 2020.
Op 25 februari 2021 heeft de Raad geconcludeerd dat klager ten aanzien van de eerste drie klachtonderdelen niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd. Die klachtonderdelen zijn daarom niet inhoudelijk behandeld.
Verder heeft de Raad geconcludeerd dat De Limburger ten aanzien van de overige klachtonderdelen zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft daartoe het volgende overwogen:
“De Raad stelt voorop dat de journalist en zijn redactie vrij zijn in de selectie van nieuws. Het is aan de journalist om te bepalen vanuit welke invalshoek(en) een onderwerp wordt belicht en in welke context het bericht wordt gebracht. Dat neemt niet weg dat de journalist het belang dat met een publicatie is gediend dient af te wegen tegen de belangen die eventueel door de publicatie worden geschaad.
Voorts dienen journalisten te werken met open vizier: zij maken zich als zodanig bekend aan potentiële gesprekspartners en zijn tegenover hen duidelijk over hun journalistieke bedoelingen. Klager heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat De Limburger dit uitgangspunt ten aanzien van hemzelf niet heeft nageleefd. Daarnaast is niet gebleken dat De Limburger met haar handelwijze één of meerdere incidenten heeft uitgelokt met de kennelijke bedoeling nieuws te creëren.
De Limburger heeft aannemelijk gemaakt dat zij gedegen onderzoek heeft verricht en dat zij – zo blijkt ook uit de bestreden publicaties – diverse onafhankelijke bronnen heeft geraadpleegd. Niet is gebleken dat de publicaties relevante feitelijke onjuistheden bevatten. Er is geen zodanig vertekend beeld of onzorgvuldige weergave van de kwesties gegeven, dat daarmee sprake is van niet-waarheidsgetrouwe en niet-onafhankelijke berichtgeving.
Verder is van belang dat De Limburger klager meermaals de gelegenheid heeft geboden om de berichtgeving te nuanceren. Dat klager om zijn moverende redenen niet van deze mogelijkheden gebruik heeft gemaakt, kan De Limburger niet worden tegengeworpen.
Ten slotte is geen sprake van een disproportionele aantasting van de privacy van klager. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat klager een publiek figuur is die zelf regelmatig de publiciteit zoekt. Klager zal zich daarom een zekere mate van ongewilde publiciteit moeten laten welgevallen. Het is journalistiek relevant dat zijn naam in de publicaties is vermeld op de wijze zoals is gedaan.
Alles in samenhang bezien bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een hetze jegens klager.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat De Limburger ten aanzien van deze gedragingen journalistiek zorgvuldig heeft gehandeld.”
Verzoeker heeft op 21 juli 2021 een brief ontvangen van de gemeente Weert met het onderwerp ‘”Wob-verzoek ‘burgemeester’”. Deze brief bevat de volgende passage:
“Op 7 juli 2020 diende P. Bots een verzoek in op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Dit Wob-verzoek is als bijlage bij deze brief bijgevoegd. In dit kader willen wij u berichten dat wij ter afhandeling van dit Wob-verzoek de in 2020 door ons veiliggestelde gegevens van uw werkmail en werktelefoon zullen laten raadplegen. In dit kader verwijzen wij kortheidshalve naar onze brief van 24 april 2020. In die brief hebben wij u destijds in het kader van de behandeling van het Wob-verzoek ‘Gedragscode burgemeester’ geïnformeerd over onze verplichtingen om informatie die valt onder de reikwijdte van een Wob-verzoek veilig te stellen.”
Het bijgevoegde Wob-verzoek van Bots van 7 juli 2020 bevat onder meer de volgende passage:
“Dit verzoek komt – in overleg met, en op verzoek van uw gemeente – in plaats van mijn vorige Wob-verzoek met kenmerk DL PB 2020-12. Mocht u om enige reden dit verzoek niet als vervanging van het voorgaande kunnen en/of willen behandelen, dan handhaaf ik het verzoek met kenmerk DL PB 2020-12.”
DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
Verzoeker stelt – samengevat – het volgende. De gemeente heeft met haar brief van 21 juli 2021 ontegenzeggelijk het bewijs geleverd dat de onafhankelijkheid van Bots hier in het geding is. Uit zijn Wob-verzoek van 7 juli 2020 blijkt immers dat hij heeft samengewerkt met de gemeente. Dit was een van de voornaamste klachten van verzoeker. De Raad heeft deze klacht destijds ongegrond verklaard wegens onvoldoende bewijs. Het nieuwe bewijs (de brief van de gemeente) vormt aanleiding om de conclusie te herzien.
Verzoeker kon zijn herzieningsverzoek niet eerder indienen, omdat hij niet eerder over het bewijs beschikte.
De Limburger stelt hier, eveneens samengevat, het volgende tegenover. Het verzoek is niet binnen de termijn is ingediend en bevat overigens onvoldoende gegevens van verzoeker. Bovendien blijkt uit het verzoek niet dat de conclusie van de Raad berust op ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten. Dit alles leidt ertoe dat het verzoek niet in aanmerking komt voor een inhoudelijke behandeling.
Voor het geval de Raad het verzoek toch inhoudelijk behandelt, stelt De Limburger dat verzoeker uit het Wob-verzoek foutieve conclusies trekt over de onafhankelijkheid van Bots.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK
Artikel 2a van het Reglement voor de werkwijze van de Raad luidt als volgt:
1a. Voordat de klager zich tot de Raad kan wenden moet hij zijn bezwaren eerst voorleggen aan het medium. Dit dient te gebeuren binnen drie maanden na het plaatsvinden van de journalistieke gedraging waartegen klager bezwaar heeft.
b. Daarna heeft het medium maximaal één maand de gelegenheid om de klacht af te handelen.
c. Als de klacht niet naar tevredenheid van klager is afgehandeld óf het medium niet op de klacht heeft gereageerd, kan de klager zijn klacht bij de Raad indienen. Dit dient te gebeuren uiterlijk binnen zes maanden na het plaatsvinden van de journalistieke gedraging waartegen hij bezwaar heeft.
2. Een klacht is tijdig ingediend indien deze voor het einde van de termijn als bedoeld in lid 1c. door het secretariaat van de Raad voor de Journalistiek is ontvangen.
3. Indien een klacht niet tijdig is ingediend wordt deze niet inhoudelijk behandeld maar wordt volstaan met de constatering van de niet tijdige indiening van de klacht.
4. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediende klacht blijft de in het derde lid bedoelde constatering achterwege indien redelijkerwijs moet worden geconcludeerd dat de niet tijdige indiening van de klacht niet voor rekening van de klager behoort te komen.
Artikel 10a lid 1 van het Reglement voor de werkwijze van de Raad luidt als volgt:
Een conclusie van de Raad die is gegeven naar aanleiding van een klacht, kan door de Raad geheel of gedeeltelijk worden herzien op verzoek van de klager dan wel op verzoek van het medium dat of de journalist die daadwerkelijk op de klacht heeft gereageerd.
Herziening is slechts mogelijk indien degene die herziening verzoekt (hierna: de verzoeker) aannemelijk maakt dat de conclusie van de Raad berust op ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten.
Het verzoek tot herziening van een beslissing wordt aangemeld door indiening van een verzoekschrift bij de secretaris binnen vier weken nadat de conclusie aan partijen is toegezonden. Ten aanzien van deze termijn zijn de leden 2-4 van artikel 2a van overeenkomstige toepassing.
De conclusie van 25 februari 2021 is op diezelfde dag per e-mail aan partijen gestuurd. Gelet op de voormelde relevante bepalingen van het Reglement, eindigde de termijn voor het indienen van het herzieningsverzoek op 24 maart 2021. Het verzoekschrift is echter op 10 september 2021 en daarom niet tijdig ingediend.
Verzoeker heeft aangevoerd dat uit de brief van 21 juli 2021 van de gemeente met bijgevoegd Wob-verzoek blijkt dat sprake is van samenspanning tussen Bots en de gemeente. Hij kon pas na de ontvangst van die brief zijn herzieningsverzoek indienen, omdat die brief nieuw bewijs oplevert op grond waarvan de conclusie van de Raad moet worden herzien.
Anders dan verzoeker stelt, kan uit de brief van de gemeente en het daarbij gevoegde Wob-verzoek van Bots van 7 juli 2020 – waarin sprake is van vervanging van een eerder door Bots gedaan Wob-verzoek – geen bewijs worden afgeleid dat Bots heeft samengespannen met de gemeente ten aanzien van de onder 4 tot en met 7 vermelde artikelen. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd biedt dan ook geen grond voor de conclusie dat vanwege ‘nieuw bewijs’ de te late indiening van het herzieningsverzoek niet voor rekening van verzoeker behoort te komen.
Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de overschrijding van de termijn verzoeker niet kan worden verweten. Alleen in zeer bijzondere gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op de termijnenregeling in de procedure van de Raad. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De Raad komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het herzieningsverzoek.
Relevante eerdere conclusie van de Raad: RvdJ 2020/17
Relevante artikelen uit het Reglement voor de werkwijze van de Raad: 2a en 10a
CONCLUSIE
Het verzoek tot herziening wordt niet inhoudelijk behandeld.
Zo vastgesteld door de Raad op 17 januari 2022 door mr. W.A.M. van Schendel, voorzitter, M.J.P.H. Josten, S. Kuijper, mw. dr. J. Luttikhold en A. Olgun, leden in tegenwoordigheid van mw. mr. D.C. Koene, secretaris, en mr. G.A. van de Sluis, plaatsvervangend secretaris.