2022/13 Afgewezen

J. Six - verzoeker inzake herziening conclusie RvdJ 2021/52 / P. van Os, A. Ribbens en de hoofdredacteur van NRC

Samenvatting

De Raad voor de Journalistiek ziet geen aanleiding om de
conclusie RvdJ 2021/52 over de klacht van J Six tegen P. van Os, A. Ribbens en NRC te herzien. Verzoeker maakt bezwaar
tegen de afwegingen die de Raad in zijn conclusie heeft gemaakt, maar heeft
niet aannemelijk gemaakt dat de Raad zijn conclusie op basis van onjuiste
constateringen heeft genomen. Dat verzoeker zich niet kan vinden in de
overwegingen en het oordeel van de Raad, is onvoldoende om een verzoek tot herziening
te honoreren.

Conclusie van de Raad voor de Journalistiek
inzake het verzoek van

J. Six

tot herziening van de conclusie van de Raad van 23 december 2021 (RvdJ 2021/52) betreffende zijn klacht tegen

P. van Os, A. Ribbens en de hoofdredacteur van NRC

De heer mr. C.A. Alberdingk Thijm, advocaat te Amsterdam, heeft op 19 januari 2022 namens de heer J. Six (verzoeker) verzocht om herziening van de conclusie van 23 december 2021 inzake zijn klacht tegen P. van Os, A. Ribbens en de hoofdredacteur van NRC (hierna: gezamenlijk: NRC). Bij de beoordeling van het herzieningsverzoek is verder correspondentie betrokken van NRC van 27 januari 2022.

Het verzoek is behandeld op de zitting van de Raad van 11 maart 2022 in een herzieningskamer buiten aanwezigheid van partijen.

DE FEITEN

Mr. Alberdingk Thijm heeft namens verzoeker op 13 oktober 2021 een klacht ingediend tegen NRC over twee artikelen. Het eerste artikel verscheen op de website van NRC met de kop “Nieuw verwijt van bedrog treft kunsthandelaar Jan Six – na een Rembrandt nu een kameel” en in de papieren editie van NRC met de kop “’Onze vriendschap kapot voor een kaméél?’”. Het tweede artikel verscheen op de website van NRC met de kop “Jan Six ontkent koper te zijn van door hem ontdekte Rembrandt” en in de papieren editie met de kop “Kunstvete – Jan Six ontkent koper te zijn van Rembrandt-ontdekking”.

Op 23 december 2021 heeft de Raad geconcludeerd dat NRC journalistiek zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft daartoe het volgende overwogen:
“De klacht bevat de volgende onderdelen:
1. NRC heeft onvoldoende onderzoek gedaan en gebruikgemaakt van onbetrouwbare bronnen.
2. De publicaties zijn sensationeel en tendentieus.
3. Ten aanzien van de voorpublicatie is onvoldoende wederhoor bij klager toegepast.
4 Er is sprake van belangenverstrengeling.
5. NRC heeft de klachten niet zorgvuldig afgehandeld.
Algemeen
Media hebben een belangrijke taak om misstanden in de samenleving aan de kaak te stellen. Het is maatschappelijk en journalistiek relevant om onderzoek te verrichten naar en/of te berichten over het corrumperen binnen de kunstwereld.
Daarbij zijn de journalist en zijn redactie vrij in de selectie van nieuws. Het is aan de journalist om te bepalen vanuit welke invalshoek(en) een onderwerp wordt belicht en in welke context het bericht wordt gebracht. Dit neemt niet weg dat het belang dat met een publicatie is gediend moet worden afgewogen tegen de belangen die eventueel door de publicatie worden geschaad.
Ad 1. en 2.
NRC heeft aannemelijk gemaakt dat gedegen onderzoek is verricht, waarbij diverse bronnen zijn geraadpleegd. Dit blijkt ook uit de publicaties. De belangrijkste bronnen zijn met naam benoemd en in ieder geval voor klager is duidelijk welke kunsthandelaar anoniem is opgevoerd.
Voor NRC bestond voldoende aanleiding om over klager te berichten op de wijze zoals is gedaan. Van enige journalistiek ontoelaatbare vooringenomenheid is niet gebleken. Bovendien is voldoende onderscheid gemaakt tussen feiten, beweringen en meningen. De beschuldigingen die zijn geuit door de kunsthandelaren zijn voor hun rekening gelaten. Niet is gesteld of gebleken dat zij onjuist zijn geciteerd. Klager verwijt NRC weliswaar dat zij nader onderzoek had moeten doen, maar degene die mogelijk voor enige nuance in de berichtgeving had kunnen zorgen was klager zelf, die ervoor koos om niet te reageren op de beschuldigingen. 
Verder stond het NRC vrij om de kop “Jan Six: rel nummer twee” te gebruiken. Het is immers journalistiek gebruikelijk dat een artikel in de kop scherp(er) wordt aangezet; een kop mag een vergroving van de inhoud van het bijbehorende artikel bevatten. Daarmee worden de grenzen van journalistieke zorgvuldigheid alleen overschreden als de kop geen grond vindt in het artikel. Dat is hier niet het geval. Van het uitlokken van een incident met de bedoeling nieuws te creëren, is geen sprake.
Ten aanzien van de zinsnede ‘een verrassende ontwikkeling’ in het tweede artikel is voor de gemiddelde lezer duidelijk dat daarmee wordt gedoeld op de brief die de advocaat van klager kort daarvoor aan Bijl had gestuurd. In die brief staat dat klager nooit koper is geweest van zijn Rembrandt-ontdekking. Voor zover de zinsnede al anders kan worden begrepen, is de kwestie in het artikel duidelijk uitgelegd.
Er bestaat dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat met de publicaties een zodanig vertekend beeld of onzorgvuldige weergave van de kwestie is gegeven, dat daarmee sprake is van niet-waarheidsgetrouwe of tendentieuze berichtgeving.
Ad 3.
In zijn eerste e-mail aan klager heeft Ribbens duidelijk vermeld dat het hoofdstuk over hem uit het boek mogelijk als voorpublicatie in de krant zou verschijnen. In die mail zijn geen concrete beschuldigingen vermeld, maar de beschuldigingen zijn in de tweede e-mail voldoende duidelijk uiteengezet. Daarbij overweegt de Raad – in lijn met eerdere conclusies – dat, indien een betrokkene om een reactie wordt gevraagd, die betrokkene niet steeds vooraf volledig behoeft te worden geïnformeerd over de inhoud van de publicatie. Volstaan kan worden met duidelijk mee te delen waarop het te geven commentaar betrekking moet hebben. Dit is voldoende gebeurd. Weliswaar bevat de derde e-mail van Ribbens geen expliciete uitnodiging meer tot het geven van een reactie, maar gelet op de eerste twee e-mails had het op de weg van klager gelegen om contact met Ribbens op te nemen als hij alsnog op de beschuldigingen had willen reageren. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Daarbij is van belang dat klager regelmatig contact heeft met media in het algemeen en NRC in het bijzonder, en voortdurend is bijgestaan door een advocaat. In de verantwoording onder het artikel heeft NRC de lezer op zorgvuldige wijze inzicht gegeven in het contact met klager. Er bestaat dan ook geen grond voor de conclusie dat onvoldoende wederhoor is toegepast.
Ad 4.
Zoals hiervoor is overwogen was het maatschappelijk en journalistiek relevant om onderzoek te verrichten naar en/of te berichten over het corrumperen binnen de kunstwereld en in dat verband aandacht te besteden aan klager. Onderaan de voorpublicatie is duidelijk inzicht gegeven in de andere activiteiten van Van Os en Ribbens. Daarin staat expliciet dat zij de auteurs zijn van het boek “Tussen kunst en cash”, dat daarin een hoofdstuk over klager voorkomt en dat het boek dat weekeinde zal verschijnen. Voor zover de voorpublicatie al de verkoop van het boek zou stimuleren, zoals klager betoogt, en daarmee tevens een ander belang van de journalisten zou dienen, is daarmee nog geen sprake van belangen die met elkaar in conflict zijn. Er doet zich dan ook geen (schijn van) belangenverstrengeling voor. Ook anderszins is niet gebleken dat de onafhankelijkheid van Van Os en Ribbens in het geding is.
Ad 5.
NRC heeft serieus en voldoende inhoudelijk op de klachten over beide publicaties gereageerd. Dat klager zich in die reacties niet kan vinden, is onvoldoende voor de conclusie dat de klachtafhandeling onzorgvuldig is geweest.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat NRC journalistiek zorgvuldig heeft gehandeld.”

DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

Verzoeker stelt – samengevat – het volgende. De Raad heeft zijn conclusie op ten minste drie elementaire punten gebaseerd op ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten. In de eerste plaats gaat de Raad aan de kern van de klacht voorbij, namelijk dat de beschuldiging van oplichting feitelijk onjuist is. Bovendien heeft NRC deze beschuldiging gedaan en niet voor rekening van derden gelaten. In de tweede plaats heeft de Raad de ontlastende e-mail van verzoeker aan Thomas Kaplan van 7 januari 2020 ten onrechte niet bij zijn oordeel betrokken. Uit deze e-mail blijkt dat de bewering van Kaplan dat de Gerard Dou vals is, niet klopt. De e-mail had op zijn minst voor NRC aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen. In de derde plaats gaat de Raad voorbij aan het feit dat de inhoud van het artikel geheel anders is dan het hoofdstuk uit het boek. Omdat het een andere publicatie is, mag het beweerdelijke wederhoor dat voor het boek is gedaan niet meetellen voor het wederhoor voor het artikel. Dit leidt ertoe dat de conclusie van de Raad moet worden herzien, aldus verzoeker.

NRC stelt – eveneens samengevat – dat verzoeker geen nieuwe feiten heeft gepresenteerd, zodat de conclusie niet voor herziening in aanmerking komt. NRC staat volledig achter het eerder gevoerde verweer en de conclusie van de Raad.

BEOORDELING VAN HET VERZOEK
 
Herziening van een eerder genomen conclusie is alleen mogelijk indien een verzoeker aannemelijk maakt dat de conclusie van de Raad berust op ‘ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten’. Verzoeker heeft dit niet gedaan.

Het verzoekschrift bevat (een nadere uitwerking van) stellingen die verzoeker eerder in de procedure heeft geformuleerd en die de Raad (in de kern) heeft betrokken bij zijn oordeel. Niet is gebleken dat de Raad zijn oordeel op onjuiste constateringen heeft gebaseerd.

In essentie vraagt verzoeker om een herbeoordeling van de klacht omdat hij zich niet kan vinden in de afwegingen die de Raad heeft gemaakt. Het Reglement van de Raad voorziet echter niet in een dergelijke (hoger beroeps)procedure. Voor een herziening op grond van (alleen) een nadere toelichting of een uitgebreidere uiteenzetting van eerdere stellingen biedt het Reglement geen ruimte.

Dat verzoeker het niet eens is met de afwegingen en het oordeel van de Raad, is onvoldoende om een verzoek tot herziening te honoreren.

De herzieningskamer ziet dan ook geen aanleiding tot herziening van de beslissing.

Relevante eerdere conclusies van de Raad: RvdJ 2022/7 en RvdJ 2022/3
Relevant artikel uit het Reglement voor de werkwijze van de Raad: 10a lid 1

CONCLUSIE

Het verzoek tot herziening wordt afgewezen.

Zo vastgesteld door de Raad op 2 mei 2022 door mr. W.A.M. van Schendel, voorzitter, S.A. Agterberg, L.C. Hauben, mw. L.M. van de Langenberg MSc en mw F.G. Sijtsma MA, leden, in tegenwoordigheid van mw. mr. D.C. Koene, secretaris, en mr. G. Kamminga, plaatsvervangend secretaris.